36.

HOOFDSTUK III


    In het vorige hoofdstuk hebben wij o.m. gesproken over het leven als zelfvorming, over het levende als het zichzelf voortbrengende voortbrengsel en dus als het zichzelf verkerende.

    Leven laat zich ook begrijpen als vervluchtiging van natuur, want als het levende wordt de natuur opgeheven.

    Terwijl het leven zich laat begrijpen als opheffing, vervluchtiging van natuur tot niet-natuurlijkheid, is in de natuur de vervluchtiging op natuurlijke wijze waarneembaar en aanwijsbaar o.a. als de verdamping. Volslagen vluchtigheid van natuur op natuurlijke wijze is het licht, dat zich verder begrijpen laat als volslagen identiteit met zichzelf en daarmee als de grote uitzondering in de natuur, want in de natuur is alles onderscheiden.

    Het licht is identiek met zichzelf, omdat het zuivere licht precies hetzelfde is als zuivere duisternis en daarom is het identiek met zichzelf in zelfweerspreking, maar op natuurlijke wijze en dus eenzijdig.

     Het leven heft de eenzijdigheid op en brengt de natuur in overeenstemming met haar begrip, wat het licht nog niet doet. Omdat het licht te begrijpen is als het natuurlijke identiek zijnde, als volslagen natuurlijke maar tevens lege identiteit, is het begrijpelijk, dat in en door het licht het onderscheid kenbaar wordt, want de identiteit wordt bepaald, kenbaar door het onderscheid. Dank zij het feit dat er licht is, kunnen wij onderscheiden; was het er niet, dan zouden wij nooit tot eenige geestelijkheid in staat zijn, want het onderscheid en de onderscheiding gaan aan het begrijpen vooraf. De overige dode natuur, even dood als het licht, waaraan we desalniettemin het leven voelen, omdat het de spiegel van het leven is en waarin ook al het natuurlijke leven tot ontwaken komt, de dode natuur tegenover het licht laat zich begrijpen als te zijn in het moment van het onderscheid, terwijl het licht is in het moment van het identiek zijn.

    Als het leven vervluchtigt de natuur, maar wordt daarbij tevens identiek met haar begrip, en zo kunnen wij het leven begrijpen als de ziel. De levende lichamelijkheid is de bezielde lichamelijkheid; zij begint als het plantaardige leven om zich vervolgens te vertonen als het dierlijke en daarna als het menselijke. Zie dit echter niet alleen in de tljd, want de tijd is slechts de vorm waarin we de dingen waarnemen, is de innerlijke ervaring van het worden, alleen nog maar innerlijke ervaring en nog geen begrip.



37.


    Altijd moet er leven zijn in alle vormen, omdat het leven in het heelal zijn moet, want het heelal in het hele al, overigens maar half; de andere helft is niet zichtbaar, niet voelbaar, noch waarneembaar; zij is de geest, die niet is, maar in zijn niet-zijn alles omvat, het heelal incluis. Het levende is het bezielde, het bezielde lichamelijk, het zich opheffende lichamelijke, het zichzelf verkerende lichamelijke.

    Leven is zich opheffen en stellen in een en omdat het eenheid is van zich opheffen en stellen, absolute zelfverkering.

    Het leven als het worden laat zich dan begrijpen als het absoluut worden en het absoluut worden als beginsel van het leven moet dan tevoorschijn brengen het absolute zijn op de wijze van het niet-zijn, want dit is worden; en absoluut zijn op de wijze van het niet-zijn is de geest. De geest is volslagen, is absolute negativiteit, want de geest ontkent alles; in en door de geest wordt alles verkeerd tot het andere van zichzelf en de geest zelf is het zuivere denken, dat zichzelf produceert als zijn andere, als de gedachte, zodat wij dit ook kunnen noemen het levende denken, het zuivere levende denken, het denkende zuivere leven, want hier is zelfverkering, zelfvorming en zelfhandhaving, zich voortbrengen van het voortbrengsel in een absolute verhouding, want zelfverkering in zichzelf, volslagen eenheid als drie-eenheid en dus absolute verhouding zonder begin en zonder einde, waarin einde en begin zijn vervat als het begrip worden, waarin begin en einde zijn vervat als eenheid.

    Het plantaardige leven is nog maar voorlopig leven en de plantaardige ziel is nog maar een voorlopige ziel en er kan nog nauwelijks van een ziel gesproken worden. Bij het dierlijke begint de volslagen zieligheid, maar het dier blijft dan ook in de zieligheid steken, alleen de mens niet. Al komt hij van de dierlijkheid niet los, toch is hij altijd dierlijk op menselijke wijze. De mens komt boven de dierlijkheid en daarmee boven de natuurlijkheid uit en zodoende is de natuur is het heelal als de mens overgegaan tot een andere orde n.l. de orde van het geestelijk zijn, van het zijn op de wijze van het niet zijn.

    De mens is een andere orde, is negatie van natuur en verhoudt zich dus negatief ten aanzien van het natuurlijke. Dit, zijn wezenlijkheid,  zijn waarheid openbaart hij onmiddellijk in ascetisme en in zelfmoord. Het verlangen naar de zelfmoord in ook zeer menselijk en zelfs gecultiveerd door schrijvers als Novalis, maar wie zelfmoord pleegt om van het natuurlijke, van zijn natuurlijk zijn los te komen, beseft niet, dat hij zich bevestigt als eindigheid, want het eindige komt aan


38.


zijn einde, zodat de zelfmoord als middel om de natuurlijkheid te ontvluchten en menselijk te worden het verkeerde is.

    Wat betreft het ascetisme en dergelijken, laat zich begrijpen, dat de mens wel onmiddellijk op de wijze van het gevoel, eventl. het religieuse gevoel of wat het zijn moge, kan streven naar negatie van het natuurlijke, maar van zijn natuurlijkheid niet loskomt, omdat hij nu eenmaal bestaan moet. Hij weet, dat het natuurlijke zijn verkeerdheid is, dat hij als natuurlijk wezen, als natuurlijk zijnde, zondig is, dat heel het natuurlijk zijn van den mens vanuit het menselijk standpunt gezien zonde is, weshalve het ook vanzelf spreekt en voor geen weerlegging vatbaar is, dat Christus nooit bestaan kan hebben, omdat hij dan zondig geweest zou zijn. In de bijbel brengt men het niet verder, dan dat hij niet bij een vrouw slaapt, maar hij heeft toch gegeten en gedronken en dus de begeerte gekend, want de honger en de dorst; aan het kruis zegt hij nog:  "mij dorst" d.w.z. aan het kruis laat hij nog blijken van zijn natuurlijke begeerten; aan het kruis wordt hij dus nog door de natuur geprikkeld.

    De kerk heeft er in de bijbel helemaal een potje van gemaakt door hem wijn te laten drinken en vlees te laten eten, wat naar niets lijkt, want hij had minstens vegetariër en waterdrinker moeten zijn, wat in het oer-christendom wordt gedacht.

   Bestaan is, uit de hoek van het menszijn gezien, zonde; daarom is de vraag zo juist: wie Uwer is zonder zonde? en daarom kan ook nooit iemand een overspelige vrouw stenigen.

    Het bestaan is van menselijk standpunt uit gezien de grote zonde, want de mens is de andere orde, negatie van de natuur en verwerpt dus als mens het natuurlijke. Op de wijze van het ascetisme echter komt hij nooit verder dan tot een beperking van zijn begeerten, maar het beperken heft de begeerte niet op. Of men U een hand afslaat of een arm doet er niet toe; men heeft U ernstig beschadigd en het afslaan, het verminken heeft plaats gevonden. Wie eet en drinkt zondigt; wie bijslaapt ook. Het laat zich betwisten wat grotere zonde is: bijslapen of eten en drinken, omdat aan de bijslaap de liefde zich bedenken laat, het streven naar éénwording met een mens, wat bij eten en drinken niet het geval is. Deze zijn gericht op de zelfhandhaving, dus op het onderscheid en de liefde staat uit menselijk oogpunt gezien hoger dan het onderscheid.

    De mens komt niet los van de begeerte, ook niet de heremiet, al eet hij niets anders dan rapen en drinkt hij niets anders dan water, toch blijft hij aan het eten en drinken vast zitten; en al slaapt hij nooit een vrouw bij, maar geselt zich om zijn geslachtsdrift te temmen, dan komt hij toch van de geslachtsdrift niet los. Het is al-


39.


les alleen maar een poging om iets niet te doen, maar de mens komt in het leven niet los van het doen, want alle bestaan is doen, natuurlijk doen; hij kan wel naar een minimum streven, dit is al een heel oude gedachte, maar wij kunnen op het gebied van het natuurlijke niets anders bereiken dan soberheid, waardoor wij het dagelijks leven een schijn geven van verzedelijking; en hetzelfde streven wij na door het leven te verfraaien; vandaar dat in de wereld ontstaan zijn de goede omgangsvormen, de beschaafde manieren en dgl. dingen meer. Gij zult misschien zeggen, dat dit niet veel zaaks is; ach, wat is nu wèl veel zaak? Het enige wat veel zaaks is, is nu juist helemaal geen zaak: het zuivere begrip, dat we beleven als de zuivere liefde, zeer onzakelijke zaken allebei.

     Met dat al zijn goede manieren en beschaving wel van belang, omdat ze de natuurlijke grofheid verfijnen en wat willen mij neer bereiken in het gebied der natuur dan tot de verfijning te komen. In deze tijd hecht men niet zo bijster meer aan goede manieren, wat toch ook wel toch spijtig is, want ze maken het leven soepeler en zachter en nemen de scherp kanten van de natuur weg; ze zijn de verfraaiing van het leven. Het is nog geen kunst, al heeft men boekjes over omgangskunst geschreven, maar wanneer wij het uit een boekje moeten leren, komen we nooit tot de goede omgang en zeggen alleen maar altijd een les op; ook dit moet uit het innerlijk van den mens komen, anders is het niet veel waard, al kan hij hier en daar zijn licht wel opsteken.

     In waarheid wordt de begeerte pas overwonnen in de natuurlijke, de zedelijke sfeer, wanneer het daar komt tot de kunst, want de kunstenaar verhoudt zich tot het natuurlijke op begeerteloze wijze; hij kan een naakt schilderen, maar begeert het niet; hij kan het beeldhouwen, maar begeert het niet; het is hem alleen maar om de schoonheid, om de zinlijke zedelijkheid, het opheffen van het zinlijke te doen, om het opgeheven zijn van zinlijkheid op zinlijke wijze, om door de natuur heen de idee te laten stralen, al komt men dan daarbij van de natuur nog niet los.

     Het kunstvoorwerp streelt de zintuigen, naar begeerteloos, want door schoonheid.

   De enige zintuigen die door kunst gestreeld kunnen worden, zijn het gehoor en het gezicht, niet de smaak, de reuk en het gevoel, waarmede hier het natuurlijke gevoel bedoeld is; deze zijn n.l. te dierlijk, wat geen afkeuring betekent, maar wij moeten de dingen op hun plaats zetten en de begrippen inlassen in het grote verband. Smaak, reuk en zinlijk gevoel zijn te dierlijk, de schoonheid ervan is nooit


40.


werkelijk tot schoonheid te maken d.w.z. dat wat we proeven, ruiken en voelen aan den lijven geproefd, geroken en gevoeld wordt. Wij kunnen het niet objectief waarneembaar los van het lijf stellen het zit altijd aan de lijfelijke regelrechte ervaring vast en is niet concreet zichtbaar, hoorbaar of iets dergelijks te maken. Daarom heeft Bolland niet zo geheel ten onrechte, of helemaal terecht zelfs, kunnen zeggen dat smulpaperij ondergrondse schoonheidszin is, waarbij wij vooral op het woord "ondergrondse" moeten letten; boven de grond komt het niet uit, het blijft in de dierlijkheid, en dus komt het nog niet uit boven de grens, waar de menselijkheid begint, wat men zich niet als een streep moet voorstellen.

   Wie lekker wil eten, ga zijn gang, maar betrachte soberheid; en hetzelfde geldt voor het zitten in een gemakkelijke stoel en in het algemeen het genieten van de z.g. goede dingen des levens. Wees altijd indachtig aan het klassieke woord: "In niets teveel" dat enorme invloed heeft gehad op de Grieks-Romeinse beschaving en op de gehele ontwikkeling den geestes.

    Van kunst is pas sprake, wanneer de natuur strelend maar begeerteloos strelend wordt voor de zintuigen: gehoor en gezicht; dan is er schoonheid d.w.z. harmonie; het gaat dus niet om mooi of zoetig of wat dan ook, maar om harmonie, om evenwicht en hoe ingewikkelder des te groter de schoonheid zijn kan.

    Wat de kunst betreft, die spreekt tot het gehoor en het gezicht onderscheiden wij de muziek en de plastische kunst, maar dan is er nog een kunst: de litteraire, die zich laat lezen en horen en als U ze leest, hoort U ze ook. In deze kunst is streling van gehoor en gezicht eenheid geworden. En tenslotte in er de eenheid van plastische en litteraire kunst: de toneelspeelkunst.

    Laten mij bij de muziek beginnen. Muziek is hoorbaarheid, als kunst harmonische hoorbaarheid van wat niet bestaat. Muziek laat zich dus begrijpen als niet bestaande harmonie, een zich verneembaar maar niet waarneembaar stellen en zich opheffen ineen. Muziek laat zich begrijpen als een harmonische stroom, maar er bestaat niets, er houdt ook niets een moment stand, alles vloeit voorbij, wat meer voorkomt.

    Hoorbaarheid is dus verneembaarheid van wat niet bestaat, terwijl zichtbaarheid aanwezigheid is van wat veraf is, maar het zichtbare is tevens het gestelde. Te zeggen is, dat muziek alleen naar ongesteldheid is; het zichtbare is dan het gestelde en de twee plastische kunsten, tweedimensionale en driemensionale van schilderkunst en beeldhouwkunst zijn gestelde kunsten.

   Er is echter ook in de plastische kunst het zich stellend ophef-


41.


fen; dit is de bewegingskunst, het zich stellen en opheffen, maar nu als zichtbaarheid. niet als enkel verneembaarheid van wat niet bestaat, naar als zichtbaarheid van waarnemende bestaanbaarheid.

    De bewegingskunstenaar beeldt het worden uit, stelt en heft tegelijk op. De bewegingskunst laat zich begrijpen als zichtbare muziek.

    In onderscheid van de andere plastische kunsten is deze kunst levend, terwijl de anderen verstard zijn; de kunstenaar is bovendien niet alleen kunstenaar, maar tevens intrument en hij is zijn eigen prouct, kunstprod:uct. Hij is de levende kunst in levenden lijve, want hij is het zich voortbrengende voortbrengsel, dat zich voortdurend stelt en voortdurend opheft; hij is de voortdurende verkering en in de eenheid van kunstenaar, instrument en object, dus van subject, object en de bemiddeling van beide is hij drie-eenheid en inzoverre volmaakt.

    Het horen laat zich begrijpen als ervaren van het niet bestaande, van klank die als harmonische klank tot, het gevoel spreekt of tot de geest; deze laatste is de litteraire kunst: klinkende onhoorbaarheld die zich laat verklanken, maar tevens de verbeelding oproept, als het concrete beeld, het objectieve beeld, omdat in de litteraire kunst het objectieve beeld wordt gesteld op de wijze van de zinvolle klank. Lezende hoort Gij wat Gij ziet: een zinvolle verbeelding die zich laat verklanken, want zich laat voorlezen of voordragen.

    Alle kunsten schuiven over elkaar, hangen samen; denken wij slechts aan de begingskunstenaar, die muziekbegeleiding niet nodig heeft, want hij is levende muziek, maar ze kan gebruiken als steun om het gevoel van de toeschouwer wakker te roepen; een directe beinvloeding langs de weg van het gevoel ter ondersteuning van met hij zichtbaar vertoont.

    Misschien zal iemand zeggen, dat de muziek in deze verhouding dus de mindere is want de dienaren van de andere kust, maar wat is er voor bezwaar in om dienaar of dienares te zijn. Hebt Gij wel eens bedacht, dat Gij de dienaar of dienares zijt van Uw eigen hond, die Gij immers eten en drinken moet geven en uitlaten? Dienaar zijn is niet erg; het is zelfs het ware; wij spreken er nog over.

    De litteraire kunst kunnen wij onderscheiden in de muzikale litteraire kunst, dit is de kunst der poezie en en de niet muzikale, die niet in de eerste plaats tot het gevoel spreekt, maar tot de geest hetzij tot het verstand, dus de natuurlijke geest, hetzij tot de zuivere geest, de rede. Deze litteraire kunst is  het proza.


42.


     In de kunst is de mens begeerteloos, de kunstenaar zowel als de mens, die de kunst geniet, en de streling der zintuigen is hier in orde omdat ze begeerteloze streling is. Met de kunst begint het dus pas menselijk te worden; daarvóór is het hoogstens een aanloop en vóór die aanloop is het nog naar dierlijkheid, al is deze dierlijkheid nooit van menselijkheid verstoken, want de mens kan nooit anders dan op een menselijke manier dierlijk zijn.

    Zoals wij gezegd hebben is niet alleen de kunst de moeder der wijsheid of des geestes, welke twee tenslotte hetzelfde zijn, omdat wijsheid zelfbewustzijn is, hetgeen reeds geschreven stond op de tempel van Apollo in Delphi als de bekende spreuk: "Ken U zelf", ofschoon de vertaling ook mag luiden: Weet U zelf". Onze zelfkennis kan, wanneer ze niet uiterlijk wil zijn, alleen maar zelf-weten zijn. Wie zichzelf weet, is zich bewust van zichzelf en wie zich bewust is, zich in waarheid bewust is van zichzelf, is zich bewust van zijn eigen waarheid en daarmee van zijn menszijn en dus van zijn algemeenheid en is dus wijs. Maar deze wijsheid kan alleen bereikt worden door zuiver te denken, door alles te verkeren tot zuiver begrip om dan beleefd te worden als de werkelijke ware liefde.

    De kunst is de moeder der wijsheid, maar de religie eveneens en tenslotte de liefde ook. Het is eigenlijk allemaal hetzelfde. De religie is onmiddellijk met de kunst, zelfs met de voorlopige, aanwezig, want bij de grottekeningen gaat het om de magie.

    Het primitiefste religieuze besef is het magische, waarbij men eigenlijk van werkelijke religie nog niet kan spreken, want er is nog niet het minste besef van de eenheid van het eindige en het oneindige. De zeer primitieve mens, de oermens is daar niet aan toe; alles gaat voor hen op in eindigheden, in natuurlijkheden; hij denkt zich alles in eindigheden tot de geesten toe en alle geesten zijn natuurgeesten. Zoals bij het ervaart, is het goed voor hem. Er zijn overigens nog genoeg mensen, die aan natuurgeesten geloven, wat nu niet meer zo goed te noemen is, aangezien er al een hele tijd verlopen is sinds die oermens verscheen; en wij hebben langzamerhand kunnen leren, dat de zaak een beetje anders is dan de oermens geloofde.

    De religie en de kunst gaan samen en beogen ook hetzelfde n.l. verzedelijking van het natuurlijke; maar verzedelijking wil zeggen bevrijding, veralgemening, vergeestelijking. In de religie gaat het om het geestelijke, dat uit den aard der zaak aanvankelijk altijd als het vreemde wordt gevoeld, want religie is een kwestie van gevoelvolle voorstelling omtrent het bovenzinlijke, het niet zinlijke, het niet natuurlijke, omtrent het oneindige dus. Zij is de gevoelvolle


43.


 voorstelling omtrent het absoluut negatief zijn van den mens als in beginsel geest en dit moet beginnen in de sfeer van het natuurlijke. Daarom begint ook alles formeel. Het geestelijke heeft geen vorm op de wijze van het natuurlijke, het heeft de vorm in zichzelf, want in de gedachte in de vorm van het denken, dat zelf gedachte is en zo zijn dan ook deze vorm en inhoud identiek en in de verhouding oneindig, dus absoluut.

   In de grotten is nog maar het begin der religie; er is nog slechts magie, waaruit de religie geboren zal worden, omdat alles zich verkeert reeds als magie  kondigt zij zich reeds aan , want de eindigheden, die magisch beseft worden, worden beseft als ook nog iets anders te zijn dan alleen maar die dingen, die de grotmensen voor zich hebben. Zij zijn mensen en beseffen die dingen als nog iets anders; een staan als ook nog iets anders, alles als ook iets anders. Er komt altijd iets anders bij, al denken zij het volkomen natuurlijk. Zij denken, dat er altijd een geest bij komt en dus weten zij, dat het niet alleen om het verschijnsel gaat.

Wannneer een Australische wilde (zo heten die mensen) een kano maakt, dan doet hij dat heel best, maar hij moet offeren aan de geest van de kano; wanneer hij een boemerang maakt, dan doet hij dat ook heel best, en het is zelfs geniaal van zoo'n wilde om een boemerang te maken, maar hij offert aan de geest van de boomerang. Altijd komt er een geest bij. Geesten zijn voor hem heel natuurlijk; zij zijn een gevoelskwestie en hij weet er niet veel van te zeggen.

    Er moet volgens sommige Australische stammen ook een grote geest zijn, die bisexueel is, maar daar weten ze geen raad mee en kunnen hem zich zelfs niet voorstellen. Zij zeggen niet, dat ze hem niet mogen uitbeelden, zoals de Joden gezegd hebben van God, omdat ze hem begrepen als geest; dit is een heel ander inzicht; de Australiërs kunnen zich hem niet voorstellen, zij zijn er nog niet aan toe, het is hun te machtig. De algemene geest, die boven al die bijzondere particuliere geesten van boomerang, kano, hutten enz, uitgaat, is helemaal niet voorstelbaar. De andere geesten stelt de toverdokter nog wel voor als hij zich toetakelt op een of andere wijze en zijn soms huiveringwekkend indrukwekkende dansen uitvoert.

    Wanneer de toverdokter een geest voorstelt, dan heeft hij er een vermoeden van dat die geest iets is in de vorm van een mens, waarmee de toverdokter op zijn wijze zegt, dat al het geestelijke menselijk is. Maar die algemene geest, die groter is dan alle bijzondere, die meer is, kan hij zich niet voorstellen.


44.


Desondanks is er een vaag vermoeden, dat er zo iets zijn moet en dus moeten wij inzien hoe geniaal het is om te vermoeden, dat deze geest bisexueel zijn moet, manlijk en vrouwelijk in één, zichzelf weersprekend, eenheid van tegendelen, liefde en rede in één. Dit alles is aanwezig bij die Australische wilden op de wijze van een heel vaag vermoeden, waar het nog zelfs niet aan de voorstelling toe is. Zij zijn mensen en de mens in absolute negatie, ook al is hij nog zo primitief, al heeft hij een cultuur, zoals deze wilden van 30.000 jaar geleden; toch is hij mens en altijd doet zijn menselijkheid mee, al is hij nog zo laag op de menselijke ladder. In beginsel is hij het geweldig grootse, de andere orde; daarom moeten wij eerbied voor hem hebben. Voor dezen wilde, voor zijn toverdokters, die op hun onbeholpen wijze zeggen, wat wij ook zeggen.

    Religie en kunst gaan uitteraard samen, want ze zeggen hetzelfde en beiden zijn negatie van de begeerte, beide eisen de begeerteloosheid, want deze is immers vanzelfsprekend in de religie. Alleen de natuurlijkheid prikkelt de begeerte, het niet natuurlijke doet zulks niet.

    Religie en kunst, beide begeerteloos zijn beide hetzelfde en gaan samen. Zo is de kunst dan ook om te beginnen religieuse kunst, maar kan hierbij niet blijven; de religieuse kunst moet tenslotte ontkend worden d.w.z. het religieuse moet erin ontkend worden.

    In de religieuze kunst gaat het om de religiositeit, maar de mens moet tevoorschijn komen, en zo wordt het religieuse dan ook op den duur ontkend, wat niet zo gauw gaat maar heel traag. Het is een langdurig proces, maar telkens opnieuw zien wij, dat de religiositeit teloor gaat, omdat het geloof teloor moet gaan.

    Alles verandert. De Grieken hebben hun religieus besef uitgedrukt in hun schone goden, waarvan vele beelden de Griekse stadsdelen versierden en de Griekse tempels, maar de Griekse religie ging voorbij, omdat de mensheid zich ontwikkelt en op steeds hoger plan komt. Tenslotte moet het zelfbewustzijn zich verkeren tot begrip, maar het begrip begint altijd weer onmiddellijk en elk begrip begint religieus; de oude religie is ten onder gegaan, maar er komt een nieuwe. Eerst als het  christendom opkomt en de mens begint in te zien, dat hij eigenlijk de eenheid is van goddelijkheid en natuurlijkheid, van idealiteit en realiteit, dat hij God en Satan in een is, dan is de mogelijkheid geschapen om de religieuse kunst definitief te boven te komen.

     De negatie der religieuse kunst kan zijn het kunstzinnige atheïsme, maar dat is nog het ware niet, want slechts een extreme verwerping van het oorspronkelijke. Het ware is, dat men tot verzoening komt.


45.


Slechts mogelijk is sinds het christendom, omdat hierin God en mens verzoend worden, wat dan om te beginnen op kinderlijke wijze wordt verteld in het verhaal van die ene figuur, die zich zou geofferd hebben voor ons allen, opdat God zich met de mensheid zou verzoenen. God verzoent zich altijd en is altijd verzoend met zichzelf, maar voor de kinderlijke voorstelling moet er een bepaald feit zijn i.c. een godenzoon die zich geofferd heeft, wat ook alweer geen oorspronkelijke gedachte is; men denke bijv. aan Prometheus enz.

   Als de christelijke gedachte uitgesproken is, is de waarheid omtrent den mens onmiddellijk gezegd op de wijze der religie, van de gevoelvolle voorstelling en dan pas kan de kunst werkelijk a-religieus worden en tevens religieus zijn, een opheffing van religie, waarin hot religieuse moment blijft voorondersteld, want alleen het christendom heeft het zuiver aangevoeld. De Grieken deden het nog maar aanvankelijk in hun Oedipus-legende; zij gaven het eerste antwoord op de vraag van Aagypte: hoe gaan geest en natuur samen, hoe idealteit en realiteit? Het was nog maar het eerste antwoord, dat zich vervolgens in het Grieks-Romeinse imperium moest ontwikkelen en zich ontwikkeld heeft, want in het Grieks-Romeinse imperium was de god op aarde neergedaald en keizer geworden, maar hij was een zeer ongoddelijke god. Er waren echter ook in dit imperium de Grieken en er waren de Joden en zo werd dan Christus geboren uit de Grieks-Romeinse geest, waartoe ook de Joodse behoorde en toen wist men op de wijze der religie de waarheid van den mens.

   Het was nog maar een gevoelvolle voorstelling, nog maar een religieus besef, een onmiddellijk besef der eenheid van oneindigheid en eindigheid en helemaal niet begrepen.

   De eerste, die het onmiddellijk zuiver wist in de sfeer van de kunst, was onze landgenoot Rembrandt. Hij heeft voor het eerst geweten en gezegd in de sfeer van de kunst: de mens is Christus en zo heeft hij dan meer en meer alleen maar het prortet en hoofdzakelijk zichzelf geschilderd, want er waren niet zoveel mensen te vinden in het rijke Amsterdam, wel veel, die ter kerke gingen en God den Heer loofden en hun vijanden haatten, zoals Jehova dat bevolen heeft, maar Jehova is de God der christenen niet. Wel waren er veel mensen in Amsterdam wier leven opging in het verzamelen van rijkdom en onder hen waren de regenten, die trachtten verdraagzaamheid te prediken, maar de ware verdraagzaanheid is alleen in het levende christelijke besef, dat niets meer met een historische Christus te maken heeft. Christus kan niet geleefd hebben, omdat hij zondig zou geweest zijn als hij geleefd had en de Christus van het Nieuwe Testament is immers zonder zonden.


46.


     Rembrandt heeft voor het eerst gesproken op zijn wijze van den mens als Christus. Rembrandt is als schilder de levende Christus geweest op aarde, die de boodschap van den mens aan de mensheid verkondigd heeft en hij was in zijn sfeer de voorloper van Spinoza.

     Rembrandt heeft het gezegd, maar hij werd niet begrepen en niet geacht, want de Christus is niet geacht in de wereld, nog altijd niet; alle kerken ten spijt wordt hij veracht, over het hoofd gezien, zo niet gehaat. Rembrandt ging bankroet en moest armoe lijden in het van rijkdom overstromende Amsterdam. Christus ging door Amsterdam in de gedaante van een schilder en de mensen hebben hem niet opgemerkt.

     Rembrandt behoort tot de geschiedenis van de wording des geestes, hij heeft de geest uitgebeeld, maar kon niet begrepen worden, evenmin als Spinoza die immers uitgebannen was. Heeft men niet het rijmpje gemaakt: "Spouw op dit graf. Hier ligt Spinoza. Was zijn leer daar ook bedolven! Wrocht die stank geen zielpest meer".

     Aan Rembrandt is uitteraard het renaissancisme voorondersteld. De renaissance is de erkenning, onmiddellijk op kunstzinnige wijze, dat de mens het ware is, en zij heet renaissance, omdat zij wilde zijn de wedergeboorte van den klassieken mens d.w.z. de mens die op Griekse wijze wist van de eenheid van God en mens, van oneindigheid en eindigheid, van natuur en geest. Het was een wedergeboorte, maar Europa was christelijk geworden en zodoende was deze christelijke wedergeboorte zeer onchristelijk en was de renaissance zo wreed; voorzoverre klassiek, was ze negatie van het christendom.

     Haar kunstuitingen zijn dikwijls verbluffend. Boticelli schilderde een kruisafname, waarop de Christus geen Christus is maar een jonge Griekse held, neergeveld door zijn vijanden; hij is niet zachtmoedig, niet de liefde, maar trots, heel trots, ook in zijn dood, een jonge god.

     Onchristelijk was de renaissance en moest het zijn, omdat zij was de wedergeboorte van den mens, maar voorlopig, op de wijze der Grieken in een christelijke wereld - een tegensprakigheid.

     Aan de renaissance is uitteraard de middeleeuwse kunst de zgn. primitieve kunst voorondersteld, dat is de vrome kunst. De renaissance was niet vroom meer, maar heidens d.w.z. de renaissance negeerde het christendom in christelijke vorm, vandaar de onchristelijk Christusson, die zij gecreëerd heeft. Daarvóór was Europa nog christelijk, een aanvankelijk christendom, dat eigenlijk alleen maar uiterlijk was en uitdrukking gevonden had in de katholieke kerk, die nog altijd voortbestaat als versteend moment uit de middeleeuwen, als de roomse


47.


kerk. Alles was er uiterlijk en dit is om te beginnen in orde, want alles moet uiterlijk en natuurlijk en formeel beginnen en zich dan op den duur verinnerlijken, omdat alle zijn zich moet verkeren tot niet-zijn. Want het zijn is het niet-zijn; alles is worden en daarom moet alles zich verkeren,

     Aan de renaissance was dus vanzelfsprekend de middeleeuwse kunst, de vrome kunst voorondersteld. Vroomheid is zelfinkeer op religieuse wijze, op gelovige wijze, op de wijze van het merkelijk geloven, van de belevenis van het geloof, want in de middeleeuwen leefde het geloof in Europa. De middeleeuwse mens was intens levend gelovig, naar moest zich uitdrukken in uiterlijkheden, formeel. Ondanks alle vroomheid kon men het oneindige slechts uitdrukken in eindigheden. In gevoelvolle voorstellingen en daardoor was het eenige, wat men doen kon, de vroomheid uitbeelden door soberheid, uiterlijke zelfinkeer als zich terugtrekken. Dit is het kenmerk der middeleeuwse kunst; dit is de uitdrukking der vroomheid in de middeleeuwse kunst: het zich terugtrekken in zichzelf en het zich ook terugtrekken op het doek; alles is er "gereserveerd".

     De waarheid van den mens is negatie van natuurlijkheid en dus moet in de werkelijke religieuse kunst, waarin het geloof levend is, de natuurlijkheid zoveel mogelijk genegeerd worden, waardoor het element van de soberheid overheerst, het terugtrekken. Daarom heeft de middeleeuwer geen perspectief. Men zegt, dat hij dat nog niet kende; zo konden en konden het niet, want ze waren vroom en het perspectief is schijn van dimensionaliteit, dus schijn van ruimte, van uitbreiding en van natuurlijkheid, tegenstelling van vroomheid, van het bovenzinlijke, van het oneindige, van het heilige. Zij konden het niet kennen. Het was niet de kwestie, dat ze een lesje moesten leren, maar van vroomheid, innige vroomheid.

     Toen echter de wereld gevat werd als Gods woning, zij het dan onbewust en onbegrepen, met de renaissance dus, kwam vanzelf het perspectief, want toen moest de wereld uitgebeeld worden en moesten dus de ruimte en de diepte, de wijdheid en de uitbreiding in het schilderij gebracht worden en was het afgelopen met het teruggetrokkene, met het vrome uiterlijk.

     De renaissance is evenals in Griekenland het huwelijk van verschijnsel en schoonheid, zinlijke verzedelijking, en nu kan het proces der verinnerlijking beginnen. Zodoende is de renaissance psychologisch en ontwikkelt zich de portretkunst de verinnerlijking van het masker, waarin het innerlijk van den mens tot uitdrukking komt.

     Rembrandt gaf den mens naar zijn innerlijk, zijn mens-zijn en het


48.


meest gebruikte hij daarvoor zichzelf. Wie had hij anders moeten gebruiken? Hij besefte, dat God Satan in zich heeft en dat dit het tragische van den mens is: dat hij niet zonder zonden zijn kan, dat hij altijd daartegen te strijden heeft en ondanks alle strijd om het hoogste, dat in hem is, nooit van de zonde los komt, dat hij altijd is de vallende engel, etend, drlnkend en bijslapend. Dit is de tragiek des mensen en zo heeft de kunstenaar dan ook, wanneer hij den mens schilderen wil, het tragische te schilderen. Iedere mens is tragisch; zelfs de meest bolwangige domkop, die juist door zijn bolwangige domkoppigheid tragisch is, want een aanfluiting voor het menszijn. Hij zondigt in levenden lijve tegen de gedachte mens-zijn in zijn bolwangige rondhold en hij weet het niet.

     De kunstenaar kan deze zaak uitbeelden op belachelijke d.w.z. op  luidruchtigheidwekkende wijze en hij kan het ook uitbeelden op tegengestelde n.l. verstillende wijze. Ook de lach kan uitdrukking zijn van erkenning van het tragische.

      De mens is de tragische figuur en niet alleen die z.g. Christus. Rembrandt heeft dat gezegd, en hij stond alleen als de grote hervormer in dit land, maar men heeft hem niet begrepen. De grote hervormers worden nu eenmaal niet begrepen, behalve heel laat, meestal na hun dood. Hegel wordt nog altijd niet begrepen behalve door een enkeling; Sokrates werd pas begrepen, toen hij vermoord was door de Atheners. Zo is het altijd en zo moet het ook zijn, want de menigte is traag; daarvoor is zij de menigte, het massale. De geest is de absolute snelheid en daarom komt de menigte altijd achteraan, dikwijls een heel eind achteraan ook in de z.g. leiders van welk kaliber die ook zijn mogen.

***



     De religie werd pas opgeheven tot menselijkheid, toen het christendom er was en dat christendom had om menselijk te worden het protestantisme nodig, maar daar praten wij nu verder niet over. Slechts willen wij erop wijzen, dat Rembrandt in een protestants land leefde en alleen in een protestants land mogelijk was, want hij moest het geloven ontkennen. Het protestantisme is in principe de ontkenning van het geloof en heeft als voornaamste moment het denken; en wie denkt, denkt het geloof stuk; wie begrijpt, gelooft in zoverre niet meer; daarom is het protestantisme zeer terecht volgens de roomse kerk een bedreiging van het geloof, althans voorzoverre het niet verstard is. Geleidelijk is  het meer en meer ingekapseld in dogma's leeft niet meer en is dood, behalve in de enkele vrijzinnigen, die de kant der wijsbegeerte opgaan. Dat deze er zijn, spreekt vanzelf, want het protestantisme is in wezen denken en het resultaat van het


49.


denken is de wijsbegeerte, moet dit zijn, want het denken moet zichzelf ontwikkelen. Denken is negatie en als het denken begint met het geloof te negeeren, negeert het dit tenslotte ten volle en maakt zich tenvolle vrij en wordt zelfstandig. Dan alleen is er sprake van geest; dan alleen is de geest niet meer verzonken in de natuur, is hij los van alle gevoelvolle voorstelling, dus van alle natuurlijkheid, want hoe bovennatuurlijk men de inhoud dier voorstelling ook aanvoelen of stellen moge, begrepen wordt er eigenlijk niets en daarom blijft het natuurlijk.

     Zolang er van geloof sprake is, blijft de geest verzonken in de natuur en dus in zijn eigen onwaarheid. Wil hij zuiver worden, dan moet hij zich onafhankelijk maken, waarmede hij begonnen is in Griekenland, want dit is het eerste land, waarin het denken tot zelfstandigheid begon te komen.

     Er wordt veel gesproken van Oosterse philosofie en het laat zich ook zeggen, dat er Oosterse philosofie is, maar deze is mystisch, de Westerse philosofie is logisch en het begin van de logica is Griekenland.

***



     Thans moeten wij nog spreken over de liefde, die wij in de derde plaats genoemd hebben als moeder der wijsheid.

     De liefde begint uit den aard der zaak als verliefdheid en dus als een en al begeerte, een en al zonde; willen wij tot werkelijke menselijke liefde komen dan moeten wij komen tot de begeerteloze liefde. Het is niet de bedoeling propaganda te maken voor het ascetisme of afschaffing van het vrijen, want dit laat zich evenmin afschaffen als eten en drinken; de begeerte laat zich niet afschaffen, want is in het bestaan voorondersteld. Zodoende laat zich ook het vrijen niet afschaffen.

     De verliefdheid, de geslachtsdriftigheid, de bronst is een belemmering voor het mens-zijn, want de begeerte is niet zuiver menselijk maar menselijk-dierlijk. Begeerteloosheid is menselijkheid en de kunst en de religie spreken ervan. En de begeerteloze liefde is ook de werkelijke menselijke liefde. Wij moeten de werkelijkheid durven zien, zoals ze is. In de liefde gaat het om de begeerteloosheid, wanneer zij menselijk zijn zal en hetzelfde geldt voor de religie en voor de kunst, drie aspecten van menselijkheid. Daarom laat het menselijke zich samenvatten in het begript: dienen. Wie vrijwillig dient, begeert niet.

     De verliefdheid is begeertevolle zelfopoffering, dus is zij ook dienen, want de een dient de ander als instrument voor het bevredigen van begeerten, die geprikkeld zijn door de ander; het is dus ook


50.


dienen, maar begeertevol; men dient om van de ander iets te krijgen, terwijl de zuivere dienst is, dat men niets anders ontvangt dan de dienst die men geeft. De begeerteloze zelfopoffering is het dienen, waarbij de beloning de dienst is, het mogen dienen, omdat we in de ander onszelf erkennen en des onszelf dienen. Kenmerk van liefhebben is de dienst. Christus heeft dat volgens het bijbelverhaal op de avondsmaalavond doen blijken door de apostelen de voeten te wassen. Deze handeling heeft een diepe betekenis. Hij stelt zich onder meer in de positie van de dienstknecht of dienstmaagd, waarop Petrus natuurlijk gaat protesteren; en als Jezus dan zegt, dat hij het toch zal doen, verlangt Petrus ook de wassing van zijn handen en hoofd.

    Petrus snapte er niets van. Petrus heeft natuurlijk nooit bestaan evenmin als Jezus en zijn overige discipelen zodat de apostolische afkomst van de paus een vervalsing is, wat ons hier niet verder interesseert.

    De voetwassing betekent, dat de mens, waar hij de aarde raakt, gereinigd wordt, opdat hij gereinigd wordt van het natuurlijke; anders niet. Verder maakt Christus zich in dit verhaal tot dienaar of dienstmaagd, wat hetzelfde is, al vinden sommige mannen het misschien niet aardig, dat het hetzelfde is of men dienstknecht al dienstmaagd is. De maagd is niet minder dan de knecht en de knecht niet meer dan de maagd. De Oosterse dansers weten het wel, want de mannen dansen ook vrouwenrollen en de vrouwen mannenrollen; daar is het alles hetzelfde; begeerteloos, geabstraheerd.

   Liefde kenmerkt zich als en door het dienen, als en door de begeerteloze zelfopoffering en zoals liefde, religie en kunst alle drie ditzelfde hebben n.l. de begeerteloze zelfverloochening (wat niat hetzelfde is als zelfvernietiging, want de zelfvernietiging is verkeerd) is deze ook voorwaarde voor de wijsheid en is aan de wijsheid het dienen vanzelf verbonden.

     In de dienst der wijsheid zit de beloning; wie wijs wil worden moet niet machtig, niet rijk willen zijn, niet heerlijk veel kunnen eten en drinken, al behoeft hij niet in een kluis te gaan wonen, geen heremiet te worden.
     In de wijsheid is alle religie, alle kunst, alle liefde voorondersteld; in het zuivere begrip worden zij opgeven tot zuivere gedachte, tot idee en zo verklaard.

***


Misschien zullen er zijn, die bij het lezen van het bovenstaande zich afvragen: "Heer hoe kan ik dan zalig worden?" een oude vraag,  die men eeuwen lang gesteld heeft en die steeds gesteld wordt. Toch is het antwoord niet zo moeilijk.


51.


     Wij hebben gezegd, dat de dienst essentieel is voor de liefde en dat het erom gaat, dat de mens, die lief heeft, zijn ik- en zelfzucht overwint door zich te verkeren tot de andere, in welke andere hij zichzelf onderkent; dat hij dus van zichzelf afstand doet. Liefde is zelfverloochening als zelfzuchtverloochening, maar geen zelfvernietiging, omdat degene die zichzelf vernietigt, wat op de meest radicale manier kan geschieden door rechtstreeks zelfmoord te plegen, zichzelf bevestigt als eindigheid. De ware opheffing van het natuurlijke is opheffing ervan tot en in waarheid.

     Wij hebben gezegd, dat vanuit de menselijke hoek gezien het natuurlijke doen zondigen is, maar natuurlijk doen is so wie so nog geen zondigen. Een dier kan nooit zondigen; al eet een tijger Uw liefste lieveling op, dan is het dier nog niet zondig, want de natuur kent de zonde niet; alleen de mens kent haar en de zonde te in zijn geest, wat reeds in Genesis staat als het verhaal, waarin de rede van Eva, de onmiddellijke, het onmiddellijke bewustzijn, het onmiddellijke weten, de geest van Eva dus, Adam verleidt. Dan zegt Adam, dat hij het onderscheid weet van goed en kwaad, al zegt hij het niet rechtstreeks, want God zegt het voor hem, als hij zegt, dat "de mens ons gelijk geworden is, kennende het onderscheid van goed en kwaad". Dit is de zonde: het kwaad denken is zonde en daarom is de begeerte zonde.
 
     Hoe wordt dit nu verzoend? Door het natuurlijke te verkeren tot het zedelijke d.w.z. door de natuurlijke begeerte te verkeren tot liefde, die alles verzoent. In en als de liefde is de zonde opgeheven, maar liefde is dienende liefde en dit geldt werderkerig, niet slechts voor de een, maar ook voor de ander. Het is niet zo, dat de een altijd moet dienen en de ander altijd commanderen; dan is er geen liefde, want dan is de liefde eenzijdig en eenzijdigheid is verkeerdheid zonder meer. Liefde moet wederkerig zijn, wederzijde dienstbetoon.


     Wanneer mij nu zeggen vanuit de menselijke hoek gezien, dan stellen wij het menselijke tegenover het natuurlijke, maar hierbij, bij deze tegenstelling kunnen wij niet blijven staan, want in zuiver denken moeten we alle  tegenstellingen opheffen en verzoenen tot een eenheid van ongescheiden tegendeligheden; wel onderscheiden dus, maar ongescheiden; tot een eenheid, die we drie-eenheid noemen en deze is als belevenis de liefde, waarin het natuurlijke wordt opgeheven tot middel om de liefde te beleven.
 
     Natuurlijk kan de mens ook op andere wijze zijn begeerte opheffen n.l. door ze rechtstreeks te bevredigen, alleen dus van de na-


52.


tuurlijke kant, maar dat helpt weinig, want zij komt weer terug. Het is reeds hierom begrijpelijk dat in de wereld in principe zoveel gehecht wordt aan het huwelijk als duurzame trouwverhouding en wederzijds dienstbetoon, wat het dient te zijn, ofschoon veel huwelijken heel iets anders zijn; maar de gedachte van het huwelijk is het wederzijds dienstbetoon als duurzaam dienstbetoon in liefde.
 
    Wij moeten den mens als een eenheid zien en kunnen dus zeggen, dat hij zondigt, wanneer hij alleen naar natuurlijk is, alleen maar begeert. Dit besef, zelfs onbewust als vermoeden, is oorzaak, dat zoveel mensen bezwaar hebben tegen zelfbevrediging: omdat deze alleen stillen is van begeren; omdat hier alleen naar de begeerte in het spel is. Inderdaad is het een armzalig gedoe, maar in ieder geval wordt de begeerte er tijdelijk in opgeheven.
 
    Waarom het gaat is om haar op te heffen in de liefde d.w.z. om het natuurlijke te maken tot middel, opdat de mens een eenheid zij. De mens kan niet anders bestaan dan op natuurlijke wijze; anders zou er immers geen mens zijn.
 
    Wat voor den mens geldt, geldt voor heel de kosmos, openbaring van de idee, die alleen als de mens tot zelfbewustzijn komt en aanvankelijk op natuurlijke wijze, onbewust, verzonken is in haar tegenstelling, in haar eigen andere, maaruit zij heel langzaam ontwaakt, heel langzaam wakker gaat worden als mens, om ten lange laste tot zichzelf, tot zelfbewustzijn te komen. Dit echter was een lange weg.

    Wij hebben gesproken over de religie, de kunst en de liefde en dat alles natuurlijk begint, dus op verkeerde wijze, zodat het aanvankelijk geen religie, geen kunst en geen liefde is en we hebben gesproken over de grottekenaars en hoe bij de zeer primitieve mens heel het leven van man en vrouw opgaat in sexualitelt, hoe de vrouw ook niet anders wordt gezien en niet anders uitgebeeld dan als een brok sexualiteit en dat ook dit langzaam gegroeid is, totdat Europa, en daarmede de wereld, eindelijk de liefde kende. Het christendom heeft daarvan het eerst gesproken en al dit zoeken in kunst, religie en liefdeleven, welks uitingen aanvankelijk met liefde niets te maken hebben, dit alles, het duidelijkst en eenvoudigst te zien in kunst en religie, is te begrijpen als uiting van het verlangen van den mens om zichzelf te leren kennen, van het verlangen der idee en zich bewust te worden van zlchzelf, zich eindelijk uit de verzonkenheid in de natuur op te heffen; de begeerte om zichzelf te weten en dus wijsbegeerte.
 
    Wat in dit geschrift gezegd wordt, is geen wijsbegeerte, maar wijsheid.


53.


voor degenen, die naar wijsheid begerig zijn.
Het is een ontzettend lange weg geweest, die de mensheid moest afleggen om tot wijsheid te komen, naar altijd heeft ze er iets van vermoed en altijd is zij er begerig naar geweest.

     De ware wijsbegeerte vinden wij eigenlijk in het Oosten, want het Oosten is aan de logica nog niet toe; het gaat daar om wat anders, voornamelijk om mystiek en dus om gevoel, doch ook dit begint heel erg nuchter in China.

   China weet en stelt de onmiddellijke eenheid van natuur en geest, van natuur en idee en drukt dat uit in het begrip Tao, waarin natuur en idee onmiddellijk één zijn, niet eens onderscheiden maar hetzelfde. Later zal op een veel hoger plan Spinoza, van oorsprong ook een Oosterling, deze gedachte weer uitspreken, waar op een ander plan, veel rijper, want toen hij leefde was de geest der mensheid al door zoveel phasen gegaan.
 
   China zegt het onmiddellijk, voelt het onmiddellijk: Tao. Wanneer het land in vroeger tijd door een grote natuurramp getroffen werd, ging de keizer naar de tempel van zijn voorouders en bad om zichzelf en daarmede het volk te reinigen van de zonde; zo versmolten, zo volstrekt één is het begrip geest en natuur in China; er is een onmiddellijke eenheid, waarin beide momenten geest en natuur aanwezig, maar nog niet onderscheiden zijn.

    Dit vindt plaats in India, waar de idee zich uit elkaar denkt, zich onderscheid in natuur en geest.

   De idee dus gaat zich uit elkaar denken in zijn en niet-zijn.
Gij moogt het ook omkeren en zeggen, dat de geest is en dat de natuur niet is, want dit is hetzelfde begrip. Herinneren wij ons slechts wat wij in het begin van dit geschrift hebben gezegd over het zijn en niet-zijn in één als het worden, want ook niet-zijn is.

    India is echter aan dit inzicht nog niet toe in zoverre, dat het het niet-zijn alleen ziet als negatie van zijn en wel van het op natuurlijke wijze zijn en daardoor als het Niets, wat dan wordt verbeeld in de religieuse verbeelding als het Nirwana, maar in werkelijkheid volstrekt niets is.

     Intussen had India de idee uit elkaar gelegd in zijn twee momenten en nu ging het verder om de verzoening, want tenslotte moesten ze weer tot een eenheid gedacht worden. Ook dit echter was een heel lange weg, dat liep over Perzië, eerst zelfs over Assyrië-Babylon, later Perzië-Baby1on en dan over Aegypte en over GrIekenland en niet te vergeten Israël, om dan tenslotte tot de eenheid te komen in de Christusgedachte.


54.


     India had gezegd dat de twee momenten geest en natuur er waren en had ze tegenover elkaar gesteld, maar ze zijn toch samen, gaan toch samen. Perzië had het betrekkelijk eenvoudig opgelost door de lichtcultus: het licht dat alles overstraalt. Dit is typisch Oosters en doet ook nog  mee in de Joodse godsdienst: God is het ondoorgrondelijke licht. En het doet ook mee bij Philo van Alexandrië het wezen van God in het doel van het licht. De lichtgedachte is typisch Oosters; het licht dat alles overschijnt, leest Gij in de bijbel; "Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden"; en volgens Perzisch besef was het licht hetgene, dat al het boze en goede, groot en klein, heerlijk en onheerlijk overscheen en in zijn eenheid verbond, maar tevens onderscheidde, want alleen door het licht kunnen wij de onderscheiden, waarnemen. Doch het was nog naturalistisch en dus nog geen werkelijk antwoord op de vraag: hoe gaan ze samen?

     Deze vraag was het, die Aegypte stelde en eindeloos herhaald uitdrukte in zijn beelden van mensen met dierenkoppen en dieren met mensenkoppen en in zijn sphinx, het grote dier met het dromerige mensenhoofd, dat uitkijkt in de oneindigheld, gesymboliseerd als de woestijn: hoe gaan ze samen natuur en geest? Aegypte vermoedde het wel, hetgeen blijkt uit de combinatie van dier en mens, want dit is de combinatie van het dierlijke en het menselijke, van het natuurlijke en het menselijke dus d.w.z. het geestelijke; maar Griekenland pas gaf het antwoord.

      De Joden hadden gezegd: God is geest, maar daarbij hadden zij het gelaten; in werkelijkheid hadden zij het niet begrepen en dit kon niet anders. Komende uit de naturalistische spheer van het Oosten, levende onder de geweldige invloed van Assyrië-Babylon en Babylon-Perzië, alsmede van Aegypte kon het Jodendom de geest niet anders vatten dan als en in onmiddellijke verkering van het natuurlijke d.w.z. dat als het Joodsche godsbegrip de natuur onmiddellijk is, waardoor de God der Joden theoretisch wel geest is, maar tevens nog de onwaarheid zelve. Als Christus dan ook  later in het Evangelie van Johannes tot de Joden zegt: "Gij zijt uit  den Vader, den duivel", dan zegt hij de waarheid omtrent de Jodengod,  want hij is nog de verkeerde want nog zwaar belast met natuurlijkheid en eigenlijk nog een halve afgod, die reuk- en brandoffers wil hebben en wiens dienaren steeds weer vervallen in dezelfde zonde n.l. dat zij het natuurlijke prefereren boven het geestelijke. Jahwe  is nog niet bij machte ze in de geestelijke sfeer te trekken, want  hij is zelf nog niet zuiver geestelijk geworden, maar nog overal belast met de natuurlijkheid waaruit hij geboren is, zoals later de Griekse


55.


philosofie belast zo blijven met de schoonheid, waaruit ze geboren was en niet los kon kunnen komen van het beeld.

     Dit is alles vanzelfsprekend, want de geestelijke ontwikkeling is dialectisch. Wanneer het een zich in het ander verkeert, geschiedt dit om te beginnen als onmiddellijke tegenstelling, die zelf weer in de identiteit moet worden opgeheven; daarom ontwikkelt zich de wereld schijnbaar zo vreselijk langzaam, waarbij dan nog komt, dat elke verworvenheid, dat alles, wat we aan zedelijkheid verwerven,  betaald moet worden met een toeneming van de boosheid der mensen, want alles brengt zijn eigen ontkenning aan zich mee; het grote goede het grote kwade. Misschien begrijpt Gij daardoor iets van de verschrikkelijkheid van onze tijd, waarin het grote kwaad door de wereld schreed, al moeten wij dat niet eenzijdig aan de Duitsers verwijten, want ditzelfde grote kwaad deed het volk der Nederlanders in Indonesië.

      Het grote kwaad dat door de wereld schrijdt, is de tragiek van de mensheid, de tragiek, dat ze altijd alles moet betalen, alles tot de laatste stuiver toe en dat  elke verworvenheid, waar we zo trots op kunnen zijn en waar wij eventl. ook zo blij om kunnen zijn, wordt betaald met verdorvenheid; het een brengt  het ander aan zich mee.

     Geloof niet in heilstaten, maar geloof wel in een opwaarts gaan van de mensheid, geloof wel dat de geest  zuiverder en zuiverder en  tot levende werkelijkheid zal worden. Wij  zijn gekomen tot het dialectische denken, dat steeds verder en verder wordt gezuiverd van alle natuurlijkheid. Denk niet, dat Hegel het laatste woord gesproken heeft; hij is degene die ons gezegd heeft hoe het denken zuiver zijn kan en zuiver zijn moet, wil het zuiver denken zijn, en sindsdien zijn wij verder gegaan. Wie alleen maar Hegel napraat, wie een Hegeliaan is, is niet zo ver, staat op een analoog standpunt als de gereformeerde dominee, die een andere gereformeerde dominee napraat als kerkvader. Waarom het gaat is, dat we zelf de dingen zuiver doordenken en dat we trachten alles verder te doordenken. Daarom komen mij er nooit mee klaar en als we dood gaan, Weten we, dat we ons werk niet volbracht hebben, al hebben wij het tevens tòch, gedaan. Het gaat immers niet om ons, helemaal niet, maar om de mensheid en die komt wel op hoger plan, maar ze betaalt eventl. met gasovens.

      De Joden hadden hun godsbegrip en ze wisten dat God geest was en zeiden daarom dat hij niet mocht worden uitgebeeld: "Gij zult U geen gesneden beeld enz." en in het heilige der heiligen was dit ook niet, maar er was veel primitivisme en het was van het natuurlijke


56.


in werkelijkheid niet los; dit deed er nog overal in mee. Desondanks hadden zij het eerste woord gesproken, het eerste woord van de bevrijding des geestes, en het Oosten, dat zo'n grote invloed op Griekenland uitoefende, kon in Griekenland eindelijk de geest door de natuur laten schijnen, maar dank zij de Joden, want zij hadden gezegd, dat God geest is en dat hij de werkelijkheid geschapen had.

     Met dat al dachten zij de wereld dualistisch en dus bleef de (Aegyptische) vraagt hoe gaan ze samen?
 
     Volgens de legende gaf Oedipus het antwoord, toen hij antwoord gaf aan de sphinx, dat de mens het wezen is, waarnaar deze vroeg. Maar als het de mens is, dan moet aan den mens ook de geest te stellen zijn volgens de Grieken; dan moet de mens toch te vergeestelijken zijn.

      De Joden hadden dat zo niet begrepen en de Grieken vergeestelijkten hen om te beginnen op natuurlijke wijze, want anders kan het niet, omdat alle begin natuurlijk is. En zo maakten zij hem tot een schonen mens volgens hun inzicht, dat het goddelijke, dus het menselijke, want dat is hetzelfde, het ideëele, schoonheid is, harmonie, kosmos, sieraad. Hun goden zijn alleen maar goddelijk door en vanwege hun schoonheid; dat is hun goddelijkheid en zo gaat dan de idee door de menselijke natuur heen stralen.

    De Griekse goden zijn mensen, zij het met dit onderscheid, dat zij onsterfelijk zijn. En hierin verschillen zij van de Noorse goden, waaruit blijkt, dat de Grieken hoger stonden, want inderdaad in het goddelijke, het geestelijke, het ideëele onsterfelijk, omdat het niets is op zichzelf en dus buiten tijd en ruimte omgaat, geen duur heeft, maar absoluut is. Dit beseften de Grieken, toen ze zeiden dat hun goden onsterfelijk waren en dat hun goddelijkheid de schoonheid was.

     Maar de schoonheid is nog zinnelijk en als schoonheid is de geest nog niet bevrijd, want nog onmiddellijk één met de natuur, waarvan hij vrij moet komen om zich tot werkelijke vrijheid te ontwikkelen. Griekenland kende dan ook wel de vrije individu, maar tevens de slavernij, die eerst door het christendom onmogelijk werd, want in het christendom komt de geest in principe, op religieuse wijze n.l. tot zijn vrijheid, wat natuurlijk niet begrepen werd.

    Uit de Griekse schoonheidscultus ontstond de Griekse wijsbegeerte; hier voor het eerst is sprake van zuivere wijsbegeerte in den zin van denkend trachten te komen tot wijsheid, wat men nog nooit gedaan had, ook niet de Joden. In Griekenland gebeurde het voor het


57.


eerst: denkend trachten te komen tot wijsheid.

     Schoonheid is nog niet vrij van zinlijkheid, van het natuurlijke en is dus natuurlijkheid, die zich verkeert tot zijn andere; wanneer dit proces voortschrijdt, wordt het natuurlijke totaal opgeheven, maar omdat de Griekse wijsbegeerte uit de schoonheid ontstaan is, bleef zo met het natuurlijke belast, evenals de God der Joden en daarom spreken de Griekse wijsgeren, ook Plato en Aristoteles, toch altijd nog in zinlijke beelden, o.a. over het logisch sperma, waarvan wij een overblijfsel vinden in de Bijbel, wanneer wij lezen van een zaaier, die uitging om te zaaien; deze zaaier is God. Hier wordt nog de spermatische logos ten tonele gevoerd. Natuurlijk laat zich dat volkomen overdrachtelijk gebruiken; de wijsgeer kan zich werkelijk als zaaier voelen, geheel overdrachtelijk gevat, maar het komt uit de Griekse wijsbegeerte en heel de Griekse wijsbegeerte zit vol beeldsprakigheid, ofschoon Plato toch wel wist, dat God, de eenheid, het Zijn is, het Alene. Daar was hij wel toe gekomen maar het was het Zijn zonder meer.

     Deze gedachte wordt dan overgenomen door de volkomen vergriekste Jood Philo van Alexandrië.

---


     Het Jodendom heeft een merkwaardige taak in de wereld; het is in geestelijk opzicht altijd het begin. Aan het begin van de wording des geestes staat het Jodendom, als het zegt: God is geest. Aan het begin van het christendom staan de Griekse Joden in Alexandrië, waarvan Philo een der belangrijkste, zo niet de belangrijkste is. Aan het begin der dialectische wijsbegeerte in Europa staat de Jood Spinoza. En aan het begin van de nieuwe maatschappelijke orde, die bezig is zich baan te breken In de wereld, het communisme, staat de Jood Marx.

     Altijd is de Jood het begin en dat is zijn tragiek, want omdat hij het begin is, is hij nooit de volle waarheid en zoals de Jodengod een onwaarheid is, door Christus genoemd Satan, zo is ook Philo van Alexandrië nog niet aan de waarheid van het christendom toe, waarmee wij niet willen zeggen, dat het in de evangeliën in waarheid staat. En ook spinoza is niet aan de waarheid toe van de dialectiek en tenslotte Marx niet aan die van het communisme, want het communisme is nog iets anders dan marxisme, al begint het uit den aard der zaak zo.

     Dit is de tragiek van het Jodendon, dat het altijd de waarheid vermoedt en altijd Johannes de Doper blijft, maar nooit Christus wordt; dat het altijd in de kerker van Herodes komt en gedood wordt.

---


58.


     In Alexandrië ontstond het christendom en daarom spreken wij wel van het Alexandrijnse evangelie, maar dit bestaat niet als zodanig.

    Er zijn nog papyri gevonden, ook papyri waarin geschreven wordt over Christus, maar heel anders dan in de evangeliën, want in de Aegyptische geschriften is hij nog niet historisch.
 
     Van Philo zijn geschriften bekend, waarvan een deel, indertijd is uitgegeven in Frankfurt in de 17e eeuw. Zij bevatten geen Aegyptisch evangelie, doch leerstellingen, zoals er ook elders leerstellingen van gnostici te vinden zijn, want Philo behoort tot hen.

      De Alexandrijnse Joden wisten eigenlijk van de Joodse godsdienst heel weinig af. Philo maakt allerlei fouten; hij kende trouwens geen Hebreeuws en sprak alleen Grieks. Later heeft hij ook Latijn gesproken naar alle waarschijnlijkheid, want hij werd als gezant door de Alexandrijnse Joden afgevaardigd naar keizer Caligula in Rome omdat daar zo'n ongunstige mening heerste over de Joden, die vreselijk zwart gemaakt waren bij den keizer. En Caligula was geen vriendelijk mens.
 
     Philo had opdracht om de positie der Joden te versterken en daartoe heeft hij enige jaren in Rome geleefd.

     Zoals gezegd kende hij geen Hebreeuws en wist bijv. niet dat het Griekse woord kurios, dat heer betekent, niet dezelfde betekenis had als de naam van de God der Joden, die als Adonai werd aangeduid, maar wiens naam Jhw (Jahwe) was, welke niet mocht worden uitgesproken. Daarom werd hij Adonai, Heer genoemd, hetgeen in het Grieks Kurios luidt, welk woord wij ook vinden in den naam dan den Perzischen heerser Cyrus. Philo wist het niet en het was niet het enige, waardoor allerlei begripsverwarring ontstond.

     Trouwens ook uit het nieuwe testament, dat grotendeels door de Romeinen geschreven is, blijkt allerlei onkunde omtrent het Jodendom. Noemen wij slechts het proces, dat tegen Jezus gevoerd zou zijn, en dat een onmogelijkheid is. Zo heeft nooit een Joodse rechtbank recht gesproken. Maar dit is bijzaak. Men wist het niet.

     Het z.g. Aegyptische evangelie, dat als zodaning niet bestaan heeft, behalve in de vorm van een mysterie en dat ook in de vorm van gesprekken ter tafel was gebracht, is dus voor een groot deel te danken aan Philo van Alexandrië en andere gnostici.

     Philo zelf was bij Plato in de leer geweest en bij Pythagoras, maar vooral bij Plato en hij ging uit ven de gedachte, dat het wezen van God het oerlicht, typisch Oosters, en dat God het Zijn is.


59.

 
    Het wezen van God dus is het oerlicht, God is alleen maar het Zijn zonder meer. Door te schouwen in onszelf, mystiek dus, kunnen wij wel God ervaren in dien zin, dat me ervaren dat hij is, maar niet, wat hij is zegt Philo terecht, want aan het lege Zijn valt niets te ervaren, want het is als volstrekt Zijn zonder meer, als algemeen, totaal onbepaald Zijn, dus als niet-bepaald, geen iets en dus is er niets van te zeggen, want het is volstrekt algemeen.

     Het evenbeeld van God zou dan ook niets moeten zijn, maar dat zegt hij niet; het evenbeeld van God is de logos. En nu verwijzen wij naar het evangelie van Johannes, dat sterk door de gnostici beïnvloed is; "in den beginne was het woord" staat er, wat in het Grieks luidt: de logos. "In den beginne was het woord en het woord was bij God en het was God". Dit is zuiver Alexandrijns christendom: evenbeeld van God is de logos, die bij Philo twee betekenissen heeft n.l. als eerste:de rede, de logos in rust met alle onderscheidingen in zich, maar nog in rust als zodanig is de logos de zoon van God, woont bij God en heet ook Adam Kadmon, de hemelse (ideële) mens, de mens in God d.w.z. Christus en hier komt dan al tot uitdrukking die wijsheid, die eigenlijk de bijbel zegt, wanneer Christus komt om de zonde te verzoenen en God te verzoenen met de wereld, wanneer hij dus de zonde van Adam opheft en Adam weer met God verzoent d.w.z. zichzelf, d.w.z. den mens met God verzoent. Dit wordt zo niet begrepen door de kerk.

     De tweede betekenis van logos is dan het woord. Het woord is een daad en het woord in scheppingsdaad bij de gnostici, want het is klank en de enige mogelijke veruiterlijking, verschijning van God als de onzichtbare, want het woord is niet lichamelijk, maar wel zinlijk te ervaren en spreekt tot den geest. Daarom is het woord altijd scheppingsdaad en de eenige werkelijke veruiterlijking van God zelf, waarmee dan tevens gezegd is, dat heel de schepping dus wezenlijk ideëel is, want het woord, is het wezen van alles. Zodoende iIs dan, omdat God is, de natuur niet en dus is zij het niet-zijn.

     Hier hebben wij een geweldige vooruitgang op India, want in India was het niet-zijn negatie van zijn zonder meer, terwijl het nu te begrijpen is als het Zijn van het niet-zijn. Philo zegt dit nadrukkelijk.

     Had hij doorgedacht, dan zou hij tot het worden geconcludeerd hebben maar hij heeft het niet gedaan, wat wij hen zeker niet zullen verwijten, omdat hij in den aanvang verkeert.

     Het is een wonderlijke wijsheid, die deze Philo van Alexandrië op zijn wijze schouwende en mystisch dromende heeft gezegd omtrent

 

60.


     God en zijn zoon, zijn evenbeeld; en denk nu weer aan Spinoza, die zegt, dat de schepping inclusief de mens Gods zoon is, wat eigenlijk Philo van Alexandrië reeds gezegd had.

     Het doet er niet toe of Spinoza ooit van Philo gelezen heeft, want in den geest der mensheid leeft Philo de gnosticus voort.
 
     Indertijd leefde hij in een stad, zoals er geen tweede ter wereld was, een stad met een enorme bibliotheek, centrum van alle geleerdheid, wemelende van hoogleraren in de philosofie, die allen door de regering der stad werden betaald en alleen naar behoefden te denken en te publiceren. Er was een academie van wetenschappen, maar een waarachtige, waarin alleen maar gezocht werd naar God, de waarheid, de wijsheid. Men was begerig naar wijsheid, want de mens als degene in wie de idee tot zelfbewustzijn komt, moet doen, wat hij is en moet dus zich bewust worden van zichzelf en dit zelf is het eeuwige zelf, is
de idee.

     De Christus van Philo en de gnostici stemt bij lange na niet overeen met de figuur, die en in de bijbel vinden, want de mens in God, de hemelse mens, is het evenbeeld van God, maar helemaal nog niet aards, want hij is als de logos voor het zelfbewustzijn de leraar, zodat het alleen maar op het denken van den mens aankomt. Later is dat allen terwille van het grote publiek in een verhaaltje omgezet, want het grote publiek heeft verhaaltjes nodig, moet houvast hebben;  het wil een zekerheid hebben en zeker is alleen maar, wat men zintuigelijk kan waarnemen; het moet waar gebeurd zijn anders is het niet echt. Dat heeft de Romeinse clerus al begrepen en die heeft dan ook zowel Philo als de gnosis en ook de kabbala verwerkt cp zijn manier en geschikt gemaakt voor het grote publiek.

      Volgens orthodoxe Joden is de kabbala verschrikkelijk oud en door God gegeven aan Adam, nadat de arme stakker uit het paradijs verdreven was als troost, bij wijze van stichtelijke lectuur op zijn vrije middagen. Het is een aardig verhaal, maar het is niet waar, want de kabbala in helemaal niet zo oud, doch sluit aan bij Philo, die in het jaar 20 voor Christus geboren werd, en zij is afkomstig van den rabbi Akiba, die in de geschiedenis bekend geworden is, omdat hij heeft deelgenomen aan een opstand tegen de Romeinen onder keizer Hadrianus. De Joden hadden toen 200.000 man ongeveer te velde gebracht, omdat ze een messias (Bar Kocheba) wilden doordrijven.

     De messias-gedachte is uiterst hardnekkig onder de Joden; ook in de tijd van Spinoza hebben zij, natuurlijk op grond van allerlei voorspellingen omtrent botsingen van sterren


61.


(waaraan trouwens ook de niet-Joden geloofden) geconcludeerd, dat de messias toen weer eens zou verschijnen, en in de Jodenwijken brandden overal lichten, want hij moet met licht en in feestkledij ontvangen worden, hij kwam niet, ook niet ten tijde van Hadrianus. Het leger van 200.000 man werd door de Romeinse legioenen vernietigd, wat vanzelf spreekt; de Romeinse legioenen vernietigden alles, want Rome was de gewelddadige macht en welke twisten het ook mochten verdelen, wanneer het rijk in gevaar - was sloten allen zich aaneen.
 
    Zolang de Romeinen geloofden, dat Rome de macht was, hebben zij altijd alles neergeslagen; naar toen ze christelijk werden, geloofden ze niet meer in de macht en dus niet neer in Rome en toen was het afgelopen.

   Onder Hadrianus was dit niet het geval, al was er toen wel  een christelijke gemeente in Rome. De Joden werden vernietigd. Akiba gevangen genomen en, wat meer voorkwam in die tijd en ook in de middeleeuwen, gecastreerd, waarna hij nog enkele jaren geleefd heeft, in welke hij, grotendeels in zijn eentje, de kabbala schreef. Het gschrift is gnostisch maar de schrijver verliest zich op Oosterse wijze in grenzeloze phantasterij, komt niet van beelden los en zoekt het in getallen er nog eens getallen, in reusachtige onbeschrijfelijke getallen, waarin hij toch - en dit pleit voor hem - tot de eenheid tracht te komen.

   De eenheid is hem de oergrond van alles, ook van het getal, wat juist is, want de eenheid van alle getallen is 1; alle getallen zijn eruit opgebouwd. Maar overigens is het phantasterij en heeft niets te maken met den geest; het is een vervloeien in het eindeloze.

   De Joden komen in kun orthodoxie nooit los van het natuurlijke en zelfs Spinoza is er nooit van losgekomen, want hij zegt. dat het denken van den mens wel zich steeds meer kan bewegen in de richting van Gods wereldbewustzijn, maar dat de mens nooit van de veelheid loskomt en daardoor nooit tot deze zuiverheid kan komen.

   Wie van de veelheid niet loskomt, blijft erin steken en dus in de natuurlijkheid en kan zijn denken nooit zuiver maken, want zuiver denken wil zeggen, dat het gezuiverd is van elke natuurlijkheid, elk gevoel en elke voorstelling; dat het alleen, maar zuiver denken is, een geheel van zuivere gedachten als zuiver begrepen begrippen; niet alleen de vorm, ook de inhoud is begrip en dit noemt men de idee.

   Philo, de gnosis en zeer bijkomstig de kabbala behoren tot dezelfde tijd, zo omstreeks het begin van onze jaartelling, als het


62.


christendom opkomt. Maar het christendom moest een verhaaltje worden en Rome heeft er een verhaal van gemaakt; toch bespeurt men bij het lezen der evangelieël overal nog het oorspronkelijke christendom, dat er doorheen schemert, zoale in het evangelie van Johannes, dat begint met de woorden: "In den beginne was het woord en het woord was bij God en het woord was God". Maar de menigte en ook de Romeinse clerus, waarvan velen dachten, dat domheid de ware voorwaarde voor het geloof is, wat nog niet eens zo gek gedacht is, maakten er heel wat andere van n.l. een verhaal van een godenzoon Jezus Christus genaamd. Nu is Christus de Latijnse vorm, zowel van het Griekse Chreistos als van Chrostos, wat niet hetzelfde betekent. Chreistos betekent de gezalfde; Chrestos de voorbeeldige, de navolgingswaardige en dit in de betekenis, die Philo er aan hecht. Maar de clerus veranderde hen in den godenzoon, die op aarde kwam, wat een bekende gedachte is in de antieke wereld, en die de mensen door zijn zoendood verlost heeft.

      Hoe kwamen zij aan die Jezusfiguur?  Alweer door Philo van Alexandrië, die daarmee een geheel andere bedoeling had. Hij wilde n.l., omdat hij toch ook een Jood was, zij het een vergriekste, die geen hebreeuws meer verstond, toch in de joodse wetgevingen, de Joodse profeten en de Joodse geschiedenis, aantonen, dat de diepere zin ervan zijn Christusidee was.

      Nu hebben wij gezien, dat voor hem de logos is de leeraar van het zelfbewustzijn, maar ook de verlosser. De logos is immers als het woord de ideëele inhoud van alle werkelijkheid en dus zit in alle werkelijkheid een diepere en ideëele zin, die dus ook in de werkelijkheid aantoonbaar zijn moet. Zo komen mij aan de naam Jezus Christus, Jenua Christus, want Josua was de opvolger van Mozes,  die het volk van Israël in het beloofde land leidde en dat beloofde land was dan in de diepere betekenis het geestelijk leven het zuiver geestelijke leven en Josua, Jesua, Jezus Chreistos of Chrestos is dan degene, die de mensheid zal voeren in het beloofde land des geestes, maar deze Jorua Chreistos of Chrestos is de zoon van God doch niet als een wereldlijke figuur. Hij begrijpt den mens als en in het goddelijke; dit is zijn logos in de zin van rede; hij begrijpt den mens. In God doet de mens nee, de mens is in God, vandaar dat Christus Chrestos is en niet Chreistos, want hij is de voorbeeldige.

   Zoals deze goddelijke logos zich laat denken, moet de mens leven; maar daar heeft de menigte niets aan en daarom wordt Jezus Christus tot een historische figuur verklaard, waarvan de onhistoriciteit


63.


vaststaat, want er is niets van hen bekent, behalve dat hij uit Nazareth komt, dat in die tijd nergens te vinden is, in geen boek, geen beschrijving van enig historicus of reiziger, of wat ook. Hij is er niet geboren, want dit geschiedde in Betlehem, maar zijn vader en moeder kwamen uit Nazaneth.

     Dit is alles geschikt voor de kinderlijke verbeelding, maar met dat al is de diepe zin verloren gegaan, al blijft hij toch ook weer behouden, omdat hij een verworvenheid der mensheid is en alles wat de mensheid geestelijk verworven heeft, kan nooit meer ondergaan. Daarom kan de idee van de vrije, de zedelijke persoonlijkheid nooit meer ondergaan in de wereld, welke dictaturen of machten zich ook mogen voordoen, want ook dit is een verworvenheid van de menselijke geest, een inzicht, een begrip, een zuiver begrip geworden in de geest des mensen en wat de geest omvat heeft, laat hij nooit meer los, want hij is het zelf en hij is de onaantastbare, de absolute en zijn waarheden zijn absolute waarheden.

     Niemand behoeft bang te zijn voor de ondergang van de zedelijke persoonlijkheid in de wereld, wat er ook gebeuren nog en welke verschrikking er ook moge zijn.

     De verschrikkingen zijn noodzakelijk, omdat door het leed der mensheid, d.w.z. van het zelfbewustzijn, de geest gedwongen wordt in te keren in zichzelf om zich van zijn fouten en zonden bewust te worden en zichzelf te corrigeren. Ieder is verplicht zichzelf te corrigeren heel zijn leven lang tot aan zijn dood toe, want wij maken altijd fouten. Wie dit niet wil inzien, wil geen mens zijn.

      Het leed is onvermijdelijk en het is het goede kwaad  tevens, want het goede ervan is, dat het de geest dwingt om tot zich in te keren; en de geschiedenis der mensheid toont aan dit altijd weer. En telkens weer is er dan dan het heimwee van de idee om zichzelf bewust te worden. De idee zijn wij; en wanneer het lijkt, dat de wereld van God verlaten is d.w.z. van de idee, dan groeit het heimwee naar zuiverheid, wijsheid, schoonheid, het heimwee en toch nog te kunnen knielen innerlijk voor het geweldige, het eeuwige, dat in ons woont; en het is er ook in deze tijd vol vorschrikking, platvloersheid en ordinairheid, vol grof en bruut geweld en materialisme. Weer rijst het heimwee op in de ziel der mensen, het heimwee naar het eeuwige, dat schijnbaar verloren is in de veelheid van bepaaldheden, van natuurlijkheden; het heimwee naar de schoonheid en de liefde, die schijnbaar verloren zijn in losbandigheid en liederlijkheidt maar niet verloren kunnen gaan omdat de idee zichzelf niet kan verliezen, en wat wij verworven hebben blijft, want het is eeuwig.


64.


     Het christendom werd dus gevulgariseerd en dit moest plaats vinden, maar het steunt op Philo en de gnosis en daardoor ook op de Griekse wijsbegeerte. Dientengevolge is het aanvankelijke katholicisme niet geheel van wijsbegeerte verstoken; eerst later neemt het een vijandige houding hiertegenover aan, in de middeleeuwen, die zo vroom waren en ook zo verschrikkelijk. Men had toen de idee van den Christus, van den vrijen mens, den godmens (dat zijn wij) gevangen in dogma's en de kerk stond alleen maar toe, dat men philosofeerde met inachtneming van het dogma. Zo ontwikkelde zich de scholastiek, waarin de philosofie bedreven werd binnen het kader van de kerkleer,

    Er zijn grote scholastici geweest, waarvan wij er twee willen noemen: Anselmus en Abelardus. Anselmus is wereldberoemd geworden, omdat hij het bewijs van het bestaan van God geleverd heeft. Toen hij eraan wilde beginnen, is hij van zichzelf geschrokken, want hij dacht, dat het een inblazing van den duivel was om God redelijk te willen bewijzen. Wat hij eigenlijk wilde, zag hij toen nog niet in n.l. de rede verzoenen met de theologie; deze dus met de rede doordenken, wat pas gebeurd is, toen het protestantisme kwam, ofschoon niet terstond. Toen eerst  kòn het gebeuren en wel zo grondig dat tenslotte de rede de theologie als zodanig opruimde en de geest vrij maakte van elk geloof en dus ook van alle bijgeloof.

     Anselmus was de eerste, die op de gedachte dier verzoening kwam, maar zoals gezegd, schrok hij van zijn eigen voornemen en heeft er veel en lang over getobd en gedacht, maar tenslotte heeft hij het bewijs geleverd, het wereldberoemde bewijs van Anselmus, dat als volgt luidt:
   De volmaakste gedachte van het allervolmaakste moet in zich sluiten, dat dit allervolmaakste is, want als het niet is, is het nog niet het allervolmaakste, omdat er niet alleen de gedachte is, maar ook het Zijn. Wannneer wij dus het allervolmaakste alleen naar in onze gedachte zouden hebben, zou het niet het allervolmaakste zijn; dus moet God ook zijn. Hij verzoent aldus de begrippen denken en zijn, maar op onmiddellijke wijze, want hij stelt voorop, dat God in ieder geval als denkbaarheid is, maar deduceert niets en verzoent dus ook niet werkelijk, wat wij ook niet van hem verwachten, omdat hij een begin is.

    Alles is altijd ook begin; ook de zuivere rede, die het begin is der liefdevolle werkelijkheid. Abelard heeft soortgelijke denkbeelden verkondigd. Ook hij behoort tot de groten der katholieke wereld en hij vond een zeer


65.


ruim gehoor, tot wel twee duizend mensen toe, want hij was een boeiend redenaar, godsdienstleraar en tevens prediker.

     Het meest is hij beroemd geworden door zijn liefde voor Heloïse, welke Joan Jaques Rousseau geinspireerd heeft tot de roman "La nouvelle Heloïse", waarin hij de liefdesverhouding overigens anders stelt en wel op hoger plan. De grondgedachte echter is dezelfde n.l. van twee gelieven, die niet kunnen trouwen. Abelard en Heloïse echter hadden elkaar zeer lief, weshalve hij in het geheim met haar trouwde; zij kreeg een kind van hem, waardoor alles uitkwam en wel trachtte zij hem te redden, maar dit mislukte; hij werd gecastreerd en verdween evenals Heloïse in een klooster.

      Dit was een zeer gewone maatregel tegen monniken en andere geestelijken, die hun gelofte braken, reeds sinds het begin van de christelijke tijd. Origenes is ook gecastreerd. Men deed dit om de overtreders dan van de zonde des vlezes definitief te bevrijden.
 
      De gedachte is oerchristelijk, want in het oerchristendom komt zij reeds voor, en in het nieuwe testament staat: "er zijn er,  die van nature van moeder af besneden zijn en er zijn degenen, die door mensenhand of door zichzelf besneden zijn". Het zijn degenen, die zich van alle natuurlijke begeerte op dit gebied wilden
ontdoen, opdat zij zich alleen zullen kunnen wijden aan het goddelijke.

     De fout hierbij is, dat het sexuele de natuurlijke grondslag is van de liefde in de hoogste zin des woords en dat men door de natuurlijke grondslag te verwoesten de liefde abstraheert van zijn basis en dus tot een abstractie maakt. Maar er moeten fouten gemaakt worden en degene, die zo handelen, waren diep levende en voelende mensen, die het wel degelijk te doen was om wijs te zijn en tot de waarheild, de idee, volgens hun opvatting tot God te komen.

     De scholastiek permitteerde zich naar aanleiding van de gedachtegangen van Anselmus en Abelard alle mogelijke vrijheden en kwam zo bijv. tot de conclusie, dat wat in de philosofie waar kon zijn of was, eventueel in de theologie onwaar was. Nu begon de kerk te protesteren, want het werd te gek, wanneer datgene, wat de kerk d.w.z. God zelf aan de mensen verkondigde, door de mensen tot een onwaarheid bestempeld zou worden, en dus verbood de kerk om te philosoferen over de geloofsartikelen. Dit verbod was een doodzonde tegen het christendom, want de kerk sneed daarmee de geest af van het katholieke dogma, dat daardoor tot een geesteloze formaliteit gemaakt werd; maar dat besefte men niet. De kerk was allang ondergegaan; het koninkrijk der hemelen, dat als de kerk op aarde aanzijn had, was verlopen en verzonken in natuurlijkheid, in rijkdom, bezit en macht, die uitgeoefend werd door angst in te boezemen.
 

66.


     Ondergegaan was de kerk, en daarmede het koninkrijk der hemelen en intussen hongerde de mensheid in haar heimwee naar een werkelijke goddelijkheid op aarde. Het was nog niet zo lang geleden, dat men overal het besef had, dat het goddelijke aanwezig was en nu stond men voor een wereld, waar alles vernatuurlijkt werd. En de scholastiek werd een aanfluiting, een belachelijkheid, want de scholastici mochten over alles discussieren, mits zij de geloofsartikelen niet aantastten. Welnu er stond in de bijbel, dat Eva en Adam van een appel gegeten hadden; dus werd ter discussie gesteld wat voor soort appel dat geweest was: een goudreinet of een bellefleur of iets dergelijks; dagenlang discussieerde men daarover.

     Er gebeurden nog zonderlinger dingen. Bijvoorbeeld: God is almachtig en kan dus zijn zoon in elke gedaante naar de aarde sturen. Hoe had Christus moeten prediken, als God hem in de gedaante van een ezel had laten verschijnen. Dit is een discussiepunt geweest van de scholastici te Parijs. De geloofs-artikelen werden niet aangetast, want God had zijn zoon gezonden naar hij had hem eventueel wel eens in de gedaante van een ezel kunnen sturen en hoe had hij dan moeten prediken. Het spreekt vanzelf, dat een dergelijke scholastiek in het geheel geen invloed meer had op het volk, waaronder niet alleen het lagere volk te verstaan is, maar ook de aristocratie, de hoge op de lage edelen, zij, die rond den koning stonden en die iets anders vroegen dan een in het natuurlijke verzonken kerk, die zich uitgaf voor het aanzijn van het koninkrijk der hemelen op aarde, met een paus die toch alleen maar stedehouder was, meer niet; hij is niet de godheid zelf.

     Waar was dan de goddelijke werkelijkheid, als de kerk verliep? Men besloot ze te gaan zoeken en ging naar het heilige land, waar men ging vochten om het heilige graf te veroveren. En toen men het had, was het leeg; de goddelijke werkelijkheid was er niet.

      Zo kwam men terug gedesillusionneerd, met lege handen. Eeuwenlang echter was gezegd en de Grieken hadden 't reeds uitgesproken in hun schoonheidscultus, dat het goddelijke aards is. Waar is dan het goddelijke te vinden? vraagt het heimwee, waar? En men gaat zoeken, eerst op een bepaalde plaats, de beroemde plaats van het graf en den berg, waar Christus gebeden had, en de hof van Getsemaneh, waar hij geleden had. Er is immers altijd wel iets aan te wijzen, wat er voor door kon gaan. Maar het was alles leeg en toch moest het goddelijke in de wereld te vinden


67.


zijn, wat de Grieken reeds wisten. Het moest er zijn, moest in de mensenwereld te vinden zijn.

     Zo kwam de renaissance, want dit is de geestelijke grondslag der renaissance: het zoeken van den mens naar God. Men ging hem zoeken, nu niet meer op een bepaalde plek maar in den mens en men begon evenals de Grieken hen te zoeken in de schoonheid. Maar het christendom was in de wereld gekomen en al lijkt ook de Christusfiguur op de kruisafname van Botticelli op een neergevelden Grieksen held en al is alles nog zo klassiek van vorm het is toch de Christus met het kruis en de doornenkroon, de doorboorde handen en de wond in de zijde; hij is nog altijd de mens die, zoals Prometheus aan de natuur genageld is, maar hij is innerlijk niet meer Grieks.

     Men ging den geest weer stellen in schoonheid; dit is het begin en het moest zo zijn. En dit is de renaissance.
 
      Voor het overige was de wereld nog liederlijk; de enige geestelijke macht, die er was als werkelijke wereldlijke macht, het pausdom, dat nog alle andere wereldlijke machten overschadumde, was een liederlijke troep geworden, verzonken in machtswellust en hebzucht, in de grofste genietingen, voor niets terug deinzende, voor geen moord en doodslag. Later zal Luther zijn felle beschuldigingen sturen naar Rome, altijd weer, zijn aanklachten dat het monnikwezen verrot is en dat de paus aan het hoofd van een verrotting staat.

     De wereld was verder niet beter. Het verstand had zich meester gemaakt van alles, want Rome had immers de geest uit de godsdienst verbannen en dus bleef alleen het verstand over d.w.z. dat alles meer en neer verbrokkeld werd, opgelost in veelheid, dus in natuurlijkheid; en wanneer alles opgaat in natuurlijkheid, dan neemt de liederlijkheid toe en de wreedheid en de genadeloosheid, want de natuur is genadeloos en zij is zo in orde, maar de mens mag niet genadeloos zijn. Wanneer hij echter verloopt tot het natuurlijke, is ook hij genadeloos en zo was dan ook de tijd van de renaissance, die grote tijd, die ingeluid werd door Bocaccio en Petrarka, gekenmerkt door een ruwheid en liederlijkheid, die alle grenzen overschreed.


     Er was alleen de kunst, maar daaraan had de mens niet meer genoeg; er moest ook komen de bezinning, het denken en het kwam, eveneens in klassieke vorm. Dit was onvermijdelijk, omdat de Grieken het eerst den mens als levende goddelijkheid hadden beseft. Het christendom had het onderscheid tussen het goddelijke en het natuurlijke gevat, maar was begonnen met


68.


ze uit elkaar te denken, waardoor het goddelijke uit de wereld verdwenen was.

 Het herstel der eenheid als tevens een zich opheffen uit het eenzijdig natuurlijke, waarin de wereld verzonken was, leidde tot de terugkeer tot de Griekse gedachte, maar de wereld kon van het christendom als verworven inzicht niet neer loskomen en dus was de wedergeboorte van den goddelijken mens meer dan klassiek.

   Dit geldt zowel voor de kunst als voor de nieuwe bezinning: het humanisme, welks opkomst in de hand gewerkt werd door de val van Constantinopel vanwaar de geleerden naar Europa vluchten en er Artstoteles brachten en hier Plutarchus en Plato. En zij onderrichtten het gedisciplineerde klassieke denken; de philosofie ging weer mee doen, maar nu buiten de kerk om.

   Er waren ook denkers, die niet zo gedisciplineerd zijn, van wie wij slechts één zullen bespreken: Giordano Bruno, een monnik, zeer geleerd, ongedisciplineerd in klassieke zin, een mens bruisende van honger naar waarheid en vitaliteit. Deze man betwistte alles; hij had met Aristoteles kennis gemaakt, had Plato gelezen, maar hij
hield zich niet aan hen, hij betwistte; hij betwistte de onbevlekte ontvangenis zowel als de geboorte en de betekenis van de heilige maagd; hij betwistte de betekenis van het misoffer, hij betwistte de transsubstantiatie. Van dat alles wilde hij niets weten. Hoe verder van het oerlicht af, zegt hij, des te dieper de duisternis. Dit is een grote wijsheid.

   Hij zwierf door geheel Europa, werd in Duitsland protestant, ging naar Frankrijk, naar Engeland en eindelijk terug naar ltalië, waar de inquisitie hem in handen kreeg. Hij eindigde op de brandstapel als een man, die volkomen staat voor alles wat hij gezegd heeft; zonder een spier te vertrekken, zonder eenig teken van verontwaardiging te uiten eindigde Giordano Bruno.

     Rome, het verliederlijkte Rome vocht als een bezetene, want voelde het gevaar komen. Het handhaafde niets meer, noch het christendom, noch het koninkrijk der hemelen, wat het beweerde te zijn; het was in de modder verzonken en het wist, dat het eigenlijk niets te doen had, niets meer had te betekenen. Daarom werd het bang en daarom vlamden de brandstapels overal en raasde de  inquisitie. Zij bedreigde ook een geleerde monnik in Duitsland, Martin Luther, die een stroom van klachten naar Rome had gestuurd en tot de conclusie was gekomen, dat het niet ging


69.


om wat Rome leerde.

       In Luther spreekt de geest zich uit over zichzelf en zegt, dat het niet waar is, dat de gehoorzaamheid zijn wezen is maar de vrijheid. In Luther vraagt de geest om zich zelf en om zijn recht; hij vraagt het van den paus, van het pausdom, dat vernatuurlijkt en dus tot onrecht, ongeestelijkheid, onheiligheid en onchristelijkheid vervallen was, in Luther vraagt Christus, want de geest. Daarom was hij natuurlijk voorbestemd voor de brandstapel, maar hij kwam er niet op dank zij de bescherming van bepaalde vorsten.

     Martin Luther is een keerpunt, een begin en daarom is enerzijds het Lutherisme weer niet zo heel veel zaaks, omdat het naar een begin is, maar anderzijds is het het principe van de geest, van de vrijheid des geestes en daarom is het ook voor zo heel veel als beginsel.

     Het is ons erom te doen summier de lijn te laten zien, waarlangs de geest worstelende met zichzelf tenslotte aan het licht komt en zich bevrijdt van alle natuurlijkheid, alle voorstelling en alle gevoeligheid en tenslotte alleen maar wordt de zuivere rede, wat dan ten lange leste bereikt is in Hegel en voortgezet wordt door degenen, die het beginsel van het Hegelse denken hebben begrepen.

 ---